Preview – Het Afwezige Licht

In overleg met mijn uitgever kan ik alvast een paar tipjes van de sluier gaan oplichten. In de komende maanden plaats ik elke twee weken een klein stukje van het begin van ‘Het Afwezige Licht’ om de lezers die op deel 3 van de serie wachten alvast een idee te geven wat ze te wachten staat. Let wel, dit is mijn draft-versie die nog langs de proeflezers en de redactie moet. Nog nieuwsgierig naar de muziek die ik afspeel tijdens het schrijven? Lees (en luister) het HIER.


 

Preview 1, Hoofdstuk ‘Het listige vertrek’

Het huis van Aloys At Bruenendael in Fallora lag op een steenworp afstand van het koninklijk paleis. Volon Giraingard kon een kleine zucht van verlichting niet onderdrukken. De stille tocht van de poort van de stad naar het centrum was zenuwslopend. Overal stonden mensen langs de weg, mannen en vrouwen van de burgerij, hun ogen donker, onder het toeziend oog van zwaarbewapende wachters die op elke hoek van elke straat leken te staan.

Fallora was op het eerste gezicht een rijke stad. De huizen waarlangs Volon met zijn troepen reed waren groot, goed onderhouden en versierd met witmarmeren ornamenten, maar wanneer hij gezeten op zijn paard over de hoofden van de mensen een paar van de smalle steegjes inkeek, zag hij daar vervallen huisjes en magere kinderen in lompen die op straat speelden.

‘Priester, ik krijg de indruk dat de mensen ons niet heel gunstig gezind zijn,’ zei Volon tegen de man die naast hem reed.

Roelf van Orkara knikte. ‘De mensen van Fallora zijn moe. Het voortdurende geruzie tussen de huizen verlamt de economie en verzwakt de saamhorigheid. Als de huizen de handen ineen zouden slaan en voor rust en stabiliteit zouden zorgen, dan kon Fallora de parel van de oostkust van Cranborn worden. Nu wordt er teveel besteed aan politiek steekspel, omkoping en veel te grote legers voor elk van de huizen.’

‘En de enige die er beter van worden zijn de huizen zelf,’ zei Volon. ‘Voor de mensen is er niets over.’

‘Zo is het,’ zei de priester.

Het koninklijk paleis lag op een lage heuvel, voor het grote centrale plein van Fallora, en was hoger dan de muren die het terrein omsloten. Op de vier hoeken stonden ronde torens en Volon zag boogschutters en piekeniers langs de kantelen lopen. Het was een teken dat er wantrouwen en onrust in Fallora heerste.

Het huis van Aloys At Bruenendael lag voor hem ter linkerzij, een vesting in het klein met hoge, raamloze muren en aan de pleinzijde een grote, houten poort met een zestal wachters in het groen met zwarte livrei.

Op het plein zelf stonden verschillende groepjes mannen met elkaar te converseren en Volon herkende direct de tweedeling en de onderlinge kampen die de mensen hadden gevormd. Zodra hij met zijn gevolg arriveerde, vielen de gesprekken stil.

Volon gebruikte zijn generaalsstem om Wulf van Mulzand bij zich te roepen. ‘Wulf! Zorg dat de troepen bij hun huizen komen, voeg je daarna bij ons in Huize Bruenendael.’

‘Aye, Generaal,’ riep Wulf terug. Hij salueerde en tot genoegen van Volon salueerden zijn eigen mannen mee wat weer tot gevolg had dat de overige soldaten bijna automatisch meesalueerden. Het zag er in ieder geval indrukwekkend genoeg uit en bezorgde hem meteen een soort reputatie. Hij wist niet of hij daar iets aan zou hebben in Fallora, maar het kon zeker geen kwaad.

Op de binnenplaats van Huize Bruenendael verzamelden bedienden en soldaten zich om te zien hoe Volon arriveerde. Hij steeg af en gaf zijn paard aan een staljongen die het dier wegvoerde. De andere soldaten volgden.

Op het bordes van het stadshuis stond een immense man, makkelijk twee keer zo breed als Volon, duidelijk gespierd, maar ook zo volgevreten dat Volon niet verwachtte dat hij in een gevecht veel moeite met hem zou hebben. Gezien zijn rijke kleding in de familiekleuren en zijn arrogante houding vermoedde hij dat dit Aloys At Bruenendael zelf was.

Volon knikte naar zijn soldaten en liep vervolgens naar het bordes. Zijn mannen stelden zich in drie rijen achter hem op, met Jorund een paar voet rechts achter hem.

‘Aloys At Bruenendael, neem ik aan?’ vroeg Volon Giraingard.

‘Dat ben ik, generaal Giraingard,’ zei de man. Zijn stem was lichter dan Volon verwachtte, hoewel er een grote kracht onder leek te zitten. ‘Uw komst was al aangekondigd door mijn boodschappers en natuurlijk was de bode van Van Borrendahl gisteren al gearriveerd. Ik stel voor dat uw mannen naar de barakken gaan en dat wij een laat middagmaal nuttigen.’

Volon knikte. ‘Dat is akkoord.’ Hij gebaarde naar Jorund die opdrachten begon te blaffen. Zijn mannen marcheerden ordelijk in de richting van het bijgebouw waar de overige soldaten al bezig waren hun bagage van de paarden af te halen.

De landheer en de generaal liepen de trappen van het bordes op en de ontvangsthal van het stadshuis in. Het was een ruime zaal met zwarte en witte tegels op de vloer, daarop diverse beestenvellen en enkele rijkversierde wandtapijten aan weerszijden van een grote haard waarin een klein vuur brandde. In de verste hoeken waren deuren, waarvan er een open was en zicht op de keuken gaf.

‘Krellas!’ riep Aloys At Bruenendael.

Een magere man in het groen met zwarte livrei haastte zich uit de keuken en boog diep voor zijn heer. ‘Mijn heer, wat is uw wens.’

‘Een middagmaal voor de edele Volon Giraingard en mijzelf. En snel een beetje.’

‘Jazeker heer, uw privevertrekken?’ vroeg Krellas.

‘Doe maar, we hebben gewichtige zaken te bespreken.’

Volon vroeg zich meteen af wat die gewichtige zaken waren, maar hij kon vermoeden dat die met de politieke situatie in Fallora te maken hadden, de recente toename van de invloed van de Kerk van Rotanny en het gemor onder het volk over de rol van de adel in het land.

Aloys At Bruenendael ging Volon voor de smalle trap op die vervaarlijk kraakte onder zijn gewicht. Op de overloop hingen schilderijen van generaties Bruenendaels en Volon herkende duidelijk de bouw en gezichtsuitdrukking van de voorouders van zijn gastheer.

Ze namen plaats in een ruim vertrek met glazen ramen die uitzicht gaven op de binnenplaats. Volon nam de omgeving in zich op, hoe verwrongen die ook werd door de onregelmatigheden in de glazen paneeltjes. Verschillende gekleurde glaspanelen verstrooiden het licht van buiten in frisse kleuren door het vertrek. Aan een zijde van de kamer stond een indrukwekkende boekenkast die gevuld was met oude werken die blijkbaar vaak gelezen waren. Er tegenover was een werktafel die bezaaid lag met stukken perkament, opengeslagen boeken en verschillende inktstandaarden met ganzenveren.

Aloys veegde een deel van de werktafel schoon met een breed gebaar, pakte vervolgens twee grote stoelen en zette die midden in de kamer, waarna hij in een van de stoelen plaatsnam. Volon ging op de andere stoel zitten.

‘Uw komst naar Fallora heeft voor een hoop beroering gezorgd,’ begon Aloys. ‘Enerzijds bezorgt de Kerk van Rotanny ons de nodige hoofdbrekens, maar dat is een zaak die we zoals gebruikelijk intern kunnen afhandelen.’


Preview 2, Hoofdstuk ‘Het listige vertrek’

Volon grijnsde. ‘U heeft vaker te maken met interne problemen?’

Aloys grijnsde terug en Volon zag nu dat een van zijn hoektanden ontbrak. ‘Fallora kent een delicate balans, maar is toch flexibel, ondanks ordeverstoringen die regelmatig plaatsvinden, om het zo maar uit te drukken. Teveel verstoring kan die balans onhoudbaar maken.’

‘En mijn komst verstoort die balans?’

‘Uw komst versterkt de vijandigheid tussen Noord en Zuid Fallora. Immers, de noordelijke huizen zijn aanhangers van de Kerk geworden en staan een theocratie onder het Patriarchaat voor.  De zuidelijke huizen, waaronder de mijne, zijn dus per definitie tegen een dergelijke alliantie.’

‘Maar mijn komst lijkt daar verandering in te brengen?’ vroeg Volon.

‘Dat is juist,’ zei Aloys.

Een klop op de deur en even later bracht Krellas een groot dienblad naar binnen met daarop brood, zout, honing, noten, wijn, kaas, vlees van een schapenbout en een schaal druiven en appels.

Met een bord eten in de hand ging Aloys verder. ‘Uw gevecht met de troepen die vanuit Fallora gestuurd werden, heeft uw reputatie alleen maar versterkt.’

‘Ik wist niet dat ik al een reputatie had,’ zei Volon. ‘Zo vaak ben ik niet op Cranborn geweest.’

Aloys lachte. ‘Niet zo bescheiden, generaal, uw verhandelingen over slagveldtactieken zijn verplicht leesvoer voor de adel van Fallora. Dus toen uw naam genoemd werd, ging dat als een lopend vuurtje. En van alle plekken waar u op kon duiken, was dat bij mijn vesting, op mijn landerijen.’

Volon dacht even na. ‘Volgens mij zijn dat jeugdzonden.’

‘Dat kan zijn,’ beaamde Aloys, ‘maar onder de adel van Fallora kent u enige faam. En daardoor zijn uw woorden van belang in het spel van de huizen.’

‘Ik begin het vermoeden te krijgen dat u iets van mij verlangt, Heer At Bruenendael,’ zei Volon. Hij wist in ieder geval zeker dat hij het spel mee moest spelen met zijn gastheer. Maar in hoeverre, dat moest hij uit zien te vinden.

‘Uw aanwezigheid verstevigt mijn positie, die de afgelopen weken en maanden onder druk stond door de komst van de Kerk. Maar die balans zwaait nu weer de andere kant op. Immers, de Kerk kent wel een militante tak, maar die is in Fallora niet sterk vertegenwoordigd.’ Aloys nam een hap brood, propte er een stuk vlees achteraan en spoelde alles weg met een paar slokken wijn.

‘De noordelijke huizen vrezen een militaire campagne door de zuidelijke huizen?’ vroeg Volon op de man af.

‘Oh zeker,’ zei Aloys. ‘Een gedachte die we zeker bij hen moeten aanwakkeren tot ze bepaalde concessies doen.’

‘Zoals?’ vroeg Volon.

‘Vanouds leveren de huizen de kandidaten voor het huwelijk van de vorsten. De laatste drie keer waren dat vrouwen uit de noordelijke lijn. Dat maakt de koning meer geneigd het noorden te bevoordelen en dat verzwakt het zuiden,’ legde Aloys At Bruenendael uit.

‘Is dat alles?’ vroeg Volon. ‘Het recht een bruid te leveren aan de vorst?’

Aloys At Bruenendael zuchtte even en zijn hele lijf deed mee. ‘Het is niet eenvoudig,’ zei hij. ‘De zuidelijke huizen zijn de afgelopen generatie gezegend met enkel zoons. Er is niet een geschikte bruid te vinden, maar de keuzes van de huidige Prins, Lars Falloran, nopen ons een alternatief te vinden.’

‘En een van uw zoons zou geschikter zijn voor de troon van Fallora?’ vroeg Volon. Hij begon te begrijpen waar Aloys op aanstuurde.

‘We stammen allemaal af van de eerste koningen van Fallora, heer Giraingard, het is niet alsof we geen rechten hebben,’ zei Aloys. ‘Toevallig is mijn lijn directer en zuiverder dan alle andere huizen in Fallora, dat kan meespelen.’

Volon knikte. ‘Dat is me helder, heer Bruenendael, welke rol ziet u voor mij weggelegd?’

Aloys nam nog een slok wijn. ‘Blij dat u het vraagt. Naast mijn rechten op de troon zou een militair machtsvertoon dat zeer kunnen versterken. Als we die schijn kunnen ophouden, al is het voor korte tijd, dan zullen de huizen zich schikken en zal Lars Falloran zich terug moeten trekken.’

‘Geen erfopvolging?’ vroeg Volon nieuwsgierig.

Aloys grijnsde. ‘Enkel met toestemming van de Landraat. En die heeft nog geen definitieve beslissing over zijn koningsschap genomen.’

‘Mijn aanwezigheid is voor u wel zeer opportuun, Heer At Bruenendael,’ merkte Volon op. ‘Echter, ik ben niet heel erg genegen hier lang te blijven. Andere zaken hebben mijn aandacht en die stijgen uit boven uw belang.’ Hij zag het gezicht van Aloys At Bruenendael betrekken en bedacht zich dat hij op dit moment nog de goedgunstigheid van zijn gastheer nodig had. ‘Het lijkt me dus zinnig ter zake te komen, strategie te bepalen en ervoor te zorgen dat ik zo snel mogelijk met mijn mannen weer op weg kan, waarbij ik graag een stabiel Fallora acherlaat…’

Bij zijn laatste woorden klaarde het gezicht van zijn gastheer weer op. ‘U doet uw reputatie eer aan, heer Giraingard,’ zei At Bruenendael. ‘Welnu, dit is mijn plan…’ Hij pakte een leeg stuk perkament en legde dat op tafel.

Met een ganzeveer begon hij notities te maken en hij besprak de vele details met Volon tot hun plan klaar was. Daarna nam Volon afscheid om zich bij zijn mannen te voegen en voorbereidingen te gaan treffen.

‘Jorund!’ riep Volon Giraingard toen hij de barakken inliep. Zijn rechterhand kwam met ontbloot bovenlichaam het washok uit en veegde net de laatste zeepresten van zijn gladgeschoren kin. Zijn rossige haar was gewassen, maar nog steeds een wanordelijke bos.

‘Heer Giraingard, de voorzieningen hier zijn uitstekend,’ zei Jorund met een grijns op zijn gezicht.

‘Wen er maar niet teveel aan,’ zei Volon. Hij zocht een hoek op en wenkte zijn soldaat achter zich aan. Met zachte stem legde hij de situatie uit. ‘Zorg ervoor dat de mannen paraat blijven. Ik wil binnen vijf minuten kunnen vertrekken, mocht dat zo uitkomen. Zorg ook dat de paarden uitgerust en gevoed zijn, maar ook daarvoor geldt, binnen vijf minuten rijklaar.’

Jorund knikte. ‘Ik zal de mannen instrueren dat ze hun uniformen herstellen en schoon hebben voor het bal vanavond.’

‘En stuur Eslik en Harro naar me toe,’ zei Volon. ‘Ik heb wat opdrachten voor ze.


Preview 3 – Hoofdstuk ‘Het Listige Vertrek’

‘Die nacht was ik met Helga in de kas,’ zei Martus, de jonge hovenier tegen Volon. Hij bloosde lichtjes. ‘Hoewel we… afgeleid waren, was het tafereel dermate ongewoon dat we allebei een tijdje hebben gekeken.’

Volon maakte met een stukje kool notities op een groezelig vel papier waarop al meer aanwijzingen stonden die hij sinds zijn aankomst op Cranborn had opgetekend. ‘Noordelijke richting?’ vroeg hij.

De hovenier plukte nog wat onrijpe vruchten van de takken van een perenboom en keek intussen naar de muur die de tuin van het stadshuis van Aloys At Bruenendael omgaf. ‘Tussen Noord en noordwest, denk ik. Ergens in of voorbij het Grellingerwoud. Of misschien de noordelijke moerassen. Het was indrukwekkend, maar ik kan niet zeggen wat de oorzaak was.’

Volon vloekte binnensmonds. Dit was het verhaal dat hij al meerdere malen gehoord had. De plek leek steeds duidelijker te worden, maar er waren nog geen oorzaken genoemd. En daarom waren eventuele gevolgen ook nog niet te overzien, met uitzondering van het advies van de waarzeggers die Weldaf vertelden de Viorettelatburcht die nacht niet aan te vallen.

Hij overwoog even zijn bezoek aan Noordkaap uit te stellen en eerst poolshoogte te gaan nemen in de omgeving om uit te vinden wat nu de exacte locatie was geweest, maar hij bedwong zijn nieuwsgierigheid. Weldaf Gardansson had waarschijnlijk grote problemen als de inschatting van Volon over de kracht van de zuidelijke legers maar de helft was van zijn vermoeden.

Hij vouwde het papier weer op en stopte het in een van de plooien van zijn tuniek. ‘Bedankt voor je tijd, Martus.’

‘Graag gedaan, heer,’ zei de jongeman. ‘Het is prettig met iemand van rang en stand te praten die niet alleen maar bevelen snauwt.’

Volon grinnikte zachtjes. Hij voelde bij veel mensen in Fallora de onvrede over de manier waarop de adel met het gewone volk omging en Martus was daar een lichtend voorbeeld van. ‘Waar ik vandaan kom, wordt voornamelijk naar rang gekeken. En rang moet je verdienen.’

‘Als die dag ooit komt in Fallora…’ zei Martus.

‘Dat zal nog wel even duren,’ zei Volon met een glimlach. Maar zijn gedachten concludeerden dat Fallora toe was aan verandering, goedschiks of kwaadschiks.

***

Met het lengen der dagen daalde de zon ook in Fallora pas laat. Fakkels rond het paleis, lantaarns op het plein en lichtjes achter de ramen van de vele huizen in de stad gingen een voor een aan en verzorgden een bijna sprookjesachtige sfeer.

Volon keek met interesse vanuit de officierskamer van de barakken naar het komen en gaan van rijtuigen en koetsen op het plein en de edellieden die arriveerden voor het grootse bal dat Lars Falloran, de beoogde troonopvolger -voor sommigen-, had georganiseerd ter ere van het bezoek van een buitenlandse hoogwaardigheidsbekleder. Hij snoof even en vroeg zich af hoe een land zo klein als Fallora zich de politieke problemen van een land vele malen haar grootte op de hals had weten te halen. Hij wist dat Fallora niet alleen een oud land, maar ook een rijk land was en hij besefte zich terdege dat die rijkdom, gekoppeld aan allerlei rechtenkwesties, oude wetten en politieke verbonden was verworden tot de kluwen aan tegenstrijdige belangen die Fallora nu leek te zijn en waarin hijzelf nu verstrikt leek te raken.

In zijn hoofd speelden duizenden scenario’s, oorzaak en gevolg van zijn bezoek aan Fallora en de beste manier om zich zo onbeschadigd mogelijk uit dat kluwen te onttrekken. Eslik en Harro waren eerder die avond ongezien weggeslopen en voerden nu zijn instructies uit. Hij hoopte dat ze ongezien zouden blijven. Ze wisten niet van elkaar wat hun opdrachten waren en dat was ook noodzakelijk. Hij moest zijn opties openhouden en kunnen terugvallen op getroffen voorzieningen. Het was zijn gebruikelijke manier van werken, op het slagveld, of dat nu een daadwerkelijk slagveld of een politiek slagveld was; hij wilde altijd uitwegen beschikbaar hebben en als die er niet waren, dan maakte hij ze van tevoren.

Een zachte kuch haalde hem uit zijn concentratie. In de deuropening stond Eslik de Kale met een brede grijns op zijn gezicht.. ‘Uw vermoeden was correct, heer Giraingard,’ zei hij . ‘De wachters aan de noordzijde van de stad zijn inderdaad loyaal aan de vorsten van de noordelijke landen.’

Volon knikte. ‘De verdeeldheid van Fallora gaat veel dieper dan ik op het eerste gezicht dacht. Zelfs de stad is feitelijk onderverdeeld in kampen en elk van de huizen heeft een van de poorten onder controle. Heb je iemand bereid gevonden?’

Eslik knikte kort. ‘Jazeker, heer. Hij heeft Gardanfels zilver en goud geaccepteerd. Rond dodemansuur verwacht hij ons bij de poort.’

‘Uitstekend,’ zei Volon. ‘Doe je voorbereidingen, zorg dat er niets misgaat. Het is essentieel dat we er op dat tijdstip zijn.’

Eslik boog en haastte zich naar zijn taken. Niet veel later kwam Harro verslag uitbrengen.

‘Heb je iemand gevonden?’ vroeg Volon.

‘Ja, de Hurrungane vertrekt ruim voor het ochtendgloren bij het uitgaande getij. Een handelsschip met meer dan voldoende ruimte, mocht dat nodig zijn. De kapitein is Harrald Freitman, van Korral Peiragh.’

‘Dat klinkt eerder als iemand van zuidelijke afkomst,’ zei Volon. ‘In een zuidelijk schip ook nog.’

‘Zo ziet hij er ook uit,’ zei Harro. ‘En zijn accent is duidelijk Tra Sitka. Zijn langschip voert een vlag uit Korral Peiragh, vandaar.’

Volon knikte. ‘Dat zie je de laatste jaren wel vaker. Korral Peiragh is in opkomst en haar vloten zwermen uit over de zeeën en oceanen.’

‘Hij heeft de aanbetaling aangenomen. We zijn verzekerd van een plek aan boord, in ieder geval tot Houthaven, misschien ook verder, afhankelijk van uw wensen,’ zei Harro.

Volon beet op zijn onderlip. ‘Niets is zeker, op dit moment, Harro. Ik moet alleen met alles rekening houden. Mondje dicht hierover, zoals besproken.’

‘Zeker, heer,’ zei Harro. Hij boog kort en begaf zich naar zijn taken.

Volon keek naar het uniform dat hij op zijn brits had gelegd. De dunne stof was licht genoeg dat hij het over zijn wapenrusting kon dragen, ruim genoeg dat zijn maliënhemd niet direct zichtbaar was en duur genoeg dat zijn rang en positie meteen duidelijk waren. Hij legde zijn generaalsinsigne op de tafel en begon zich te verkleden.


Preview 4 – Hoofdstuk ‘Het Listige Vertrek’

 

De koets van Aloys At Bruenendael stond klaar op de binnenplaats van het stadshuis. Volon schudde zijn hoofd. Decorum was belangrijk, hij begreep de noodzaak van het bepalen van rangen en standen in de complexe maatschappij van Fallora, maar hij besefte ook heel goed dat hij zou instappen en aan de overzijde van het plein weer zou uitstappen.

Hij zuchtte en wenkte naar zijn soldaten die in twee rijen stonden opgesteld, in vol ornaat, hoewel zonder hun gebruikelijke wapens. Volon wist dat ze voldoende messen, dolken en ander wapentuig op hun lichamen verborgen hadden en een stevig gevecht niet uit de weg zouden gaan.

Jorund blafte een opdracht en de kolonne zette zich in beweging en zijn soldaten marcheerden met perfecte, afgemeten stappen de poort van het stadshuis uit, op weg naar de poort van het paleis, om daar een erehaag te vormen die Volon en heer Aloys At Bruenendael zou ontvangen.

Heer At Bruenendael stak zijn hoofd uit het raam van de koets. ‘Kom, generaal Giraingard, Fallora wacht op ons.’ Hij legde nadruk op “ons” en maakte het voor Volon meteen duidelijk dat ook dit stukje toneel in het voordeel van de zuidelijke landheer zou uitpakken.

Volon lachte gemaakt. ‘Natuurlijk, mijn waarde. We kunnen de prins en de edelen niet laten wachten.’ Ze waren inmiddels al ruim te laat en de eerste introducties waren waarschijnlijk al gedaan, maar Volon wist dat Aloys At Bruenendael alles had ingecalculeerd voor een maximaal effect. Enerzijds beviel het gekonkel hem niet, hij had een hekel aan poltiek, anderzijds kon hij de strategische zetten van de andere man wel waarderen. Aloys At Bruenendael was een formidabele tegenstander in meerdere opzichten.

De koets was van zwartgelakt hout met daarop groen met gouden ornamenten en het blazoen van At Bruenendael. Aan een extra vlaggestok hing de gele vlag met de drie steigerende paarden van Huis Giraingard. Een vierspan pikzwarte paarden en een menner en twee lakeien in het Bruenendaels livrei maakten het beeld compleet.

Volon haalde nog een keer diep adem en stapte de twee treden van het trappetje om in de koets te komen. Hij nam plaats aan de voorzijde tegenover heer Aloys die de achterzijde van de koets vrijwel geheel in beslag nam.

‘Ik kan niet ontkennen dat ik een zekere mate van opwinding ervaar, generaal,’ zei Aloys At Bruenendael. ‘Deze avond kan voor Fallora van historische betekenis worden.’

Volon knikte. ‘Daarin kunt u heel wel gelijk hebben, heer Aloys.’ Hij legde zijn hand op zijn been en voelde daar de geruststellende hardheid van zijn wapenrusting en de vorm van het lemmet van het mes dat hij daar verborgen had. Net zoals zijn soldaten was ook hij geen eenvoudige prooi voor lieden die niet tenminste net zo vastberaden als hij waren.

De koets legde de korte afstand over het plein af en kwam tot stilstand voor de erehaag van zijn soldaten en samen met Aloys At Bruenendael liep Volon naar de poort van het paleis waar argwanend kijkende soldaten hen doorlieten, samen met hun gevolg.

‘Wanneer we binnenkomen,’ zei Aloys, ‘zult u onmiddellijk zien dat de vloer verdeeld is in vlakken. De troon staat centraal, ter linker- en rechterzijde zijn verhogingen bestemd voor de adel, noord en zuid, en dan is er de rest van de zaal waar eenieder zich mag begeven, voor het gewone volk, voorzover dat uitgenodigd is. Direct voor de troon is de spreekcirkel, een zwartgeschilderd gedeelte, dat tijdens raadsvergaderingen wordt benut door de woordvoerder. Wie op die cirkel staat heeft het woord en kan stilte van de aanwezigen afdwingen. Dat is een van de weinige wetten in het land die zorgvuldig in stand wordt gehouden.’

‘Het klinkt in ieder geval alsof het volk een stem kan laten horen in de regering van het land,’ merkte Volon op.

‘Als ze voor de raadsvergaderingen worden uitgenodigd wel, ja,’ zei heer Aloys. ‘Gelukkig gebeurt dat enkel bij zaken die niet als belangrijk zijn aangemerkt.’

‘En de rol van de prins hierin?’ vroeg Volon.

‘Die luistert naar zijn leenheren. Maar hij heeft eerder blijk gegeven van volkse sympathieën, dus wij vertrouwen hem niet. En het volk ziet in hem enkel een vertegenwoordiger van de adel,’ zei heer Aloys. ‘Zijn positie is niet heel sterk.’ Hij glimlachte tevreden.

Volon knikte. Hij vermoedde al dat de politiek die in het land bedreven werd groteske vormen had aangenomen en alles dat heer Aloys vertelde, bevestigde dat.

Ze liepen onder de ijzeren spijlen van het valhek in de paleispoort door en kwamen op een ruime binnenplaats uit. Licht scheen door de vele ramen van het bouwwerk en verzorgde een feestelijke sfeer die geaccentueerd werd door fakkels en een groep potsenmakers in kleurige kostuums die opvallende capriolen uitvoerden. Volon keek achterom en knikte naar Jorund, die meteen met kalme stem bevelen begon uit te delen. Volons manschappen verspreidden zich over de binnenplaats en maakten zich zo goed en zo kwaad onopvallend.

‘Kom, de grote zaal is verderop,’ zei heer Aloys. Hij liep zelfverzekerd door de menigte naar het hoofdgebouw. Een bediende die hen aan zag komen verdween snel naar binnen en zodra Volon en Aloys At Bruenendael de zaal binnenliepen werden ze luidkeels aangekondigd. Het geroezemoes verstomde en enkele honderden paren ogen werden op het tweetal gericht. waarna het geroezemoes weer aanzwol tot twee keer het vorige volume.

Heer Aloys liep met grote stappen door de zaal tot hij midden op het zwartgeschilderde vlak stond. Hij schraapte zijn keel, hard, en om hem heen ontstond een cirkel van stilte die zich snel uitbreidde.

Zodra de zaal stil was, boog heer Aloys kort naar de vorst, Lars Falloran, die op de verhoogde troon in het midden zat. De vorst was een magere man, blond, met waterige blauwe ogen en een te grote neus voor zijn gezicht. Zijn houding en uitdrukking op zijn gezicht straalden een diepe vermoeidheid uit.

‘Prins Falloran,’ zei heer Aloys. ‘Sta mij toe een beroemdheid uit het verre zuiden aan u voor te stellen.’ Hij wenkte Volon dichterbij, die aan zijn verzoek gehoor gaf en naast hem kwam staan.

‘Twee dagen geleden verscheen generaal Volon Giraingard van Gardanfels aan de poorten van mijn slot, nadat hij zich door een horde kerkrovers gevochten had. Natuurlijk verschaften mijn mensen hem onderdak en hielpen ze hem op weg naar Fallora, zodat hij hier zijn zaken kon afhandelen.’


Preview 5 – Hoofdstuk ‘Het Listige Vertrek’

De prins drukte zijn vingers op elkaar en hij bestudeerde Volon aandachtig. ‘Heer Giraingard, ik begrijp dat u op doorreis bent. Wat wenst u van Fallora?’

Volon boog diep. Zodra hij weer overeind kwam zei hij: ‘Prins.’ Hij keek links en rechts van de prins. ‘Heren van de landen van Fallora. Mijn reis voert eigenlijk naar Noordkaap en overste Hardin. Het verre Gardanfels wordt bedreigd en mijn heer, Weldaf Gardansson, beval mij de hulp van de huurlingen van Cranborn in te roepen.’

De prins knikte langzaam. ‘U zult begrijpen dat uw manier van reizen vragen oproept bij de heersers van Fallora, generaal Giraingard. Allereerst reist u gewapend door onze landen. Daarnaast is vervoer per schip sneller en waarschijnlijk eenvoudiger.’

Volon knikte en hief zijn handen. ‘U heeft gelijk, prins, er zijn eenvoudiger alternatieven voor het reizen.. Echter, het seizoen is zojuist begonnen, de Straat van Sitka is weer ijsvrij en schepen zijn drukbezet. We waren blij dat we de oversteek vanuit Gardanfels konden maken.’

Terwijl de prins sprak, observeerde Volon de edellieden, meest mannen van middelbare of hogere leeftijd, die naast hem op de verhogingen zaten. Hij zag nauwelijks verholen haat, hebzucht en afgunst, waarvan hij vermoedde dat die deels voor hem, deels voor Aloys At Bruenendael bestemd was. Hij merkte ook de groepsvorming op die in de zaal plaatsvond, de scheiding tussen twee groepen edelen die vermoedelijk noord- en zuidgezind waren.

Verontrustender vond hij de priesters in hun rode gewaden die tussen de partijen doorliepen en zich niets van verdelingen of allianties aantrokken en die met iedereen praatten. Hun doel was niet het bevorderen van vrede, dat was hem duidelijk en hij moest denken aan de woorden van Roelf van Orkara op de weg hierheen: “opdracht van een vijfde cirkel patriarch om de Aldenring veilig te stellen.”

In zijn lange loopbaan was Volon verschillende legers tegengekomen en in de meeste gevallen waren de soldaten in die legers geïnteresseerd in plundering en zelfverrijking. Dat waren de legers die hij zonder veel problemen kon verslaan. Veel gevaarlijker waren de soldaten die een hoger doel dienden, hetzij vanwege een gevierd leider, hetzij ter ere van een bloeddorstige krijgsgod. Dat soort legers was moeilijk te verslaan en wilde vaak van geen wijken weten, zoals de legioenen van Noordkaap. En dan waren er ook nog de legers van Mavartallat die het begrip “terugtrekken” niet kenden. Hij huiverde onwillekeurig.

Volon wist niet waar hij de rode priesters moest plaatsen. Ze waren duidelijk een politieke macht die achter de schermen aan veel touwtjes wist te trekken en ze hadden een doel meegekregen dat verder strekte dan het verspreiden van hun geloof. Hij bedacht dat de Aldenring een van de vele steencirkels op Cranborn was. Bij de grootste en meest beroemde, de Ardenfristasring, had hij op midzomerdag een afspraak met Grim Krawatz. Wat als de Kerk van Rotanny alle steencirkels bezet? Wat betekent dat? Hij schudde zijn hoofd. Alleen de Aeldmen van Craen Bjorn uit de legenden konden de macht van de ringen gebruiken en voorzover hij wist waren de meeste daarvan verdwenen.

‘…en ik hoop dat de banden tussen Fallora en Gardanfels dienovereenkomstig kunnen worden aangehaald,’ besloot de prins van Fallora.

Volon vloekte zachtjes binnensmonds. Hij was afgeleid geraakt en had de helft van de toespraak van de prins gemist. Hij glimlachte. ‘Wijze woorden, prins, we moeten zeker streven naar samenwerking en vrije handel tussen onze staten.’

De fluistering van Aloys At Bruenendael klonk zacht in zijn linkeroor. ‘Genoeg nu.’

Volon boog kort en stapte met Aloys At Bruenendael weg van de verhoogde troon. Zodra ze buiten gehoorsafstand waren zei zijn gastheer: ‘Dat ging goed, de associatie met Huis Brueynendael is gelegd, nu is het een kwestie van uitspelen.’

‘Mooi, hoe lang verwacht u dat ik hier blijf? Ik heb veel zaken te regelen,’ zei Volon kortaf tegen zijn gastheer.

Aloys At Bruenendael glimlachte enkel en voerde hem langs verschillende groepjes edellieden en belangrijke handelaren. Bij elk maakte hij een praatje waarbij hij duidelijk zijn goede relatie met de beroemde generaal Volon Giraingard van Gardanfels benadrukte.

Rond middernacht was Volon weer bij zijn manschappen in het stadshuis van Bruenendael. Hij riep eerst Eslik bij zich en beval hem zijn voorbereidingen te treffen. Vervolgens sommeerde hij Harro om het tweede deel van het plan in werking te gaan zetten.

Met genoegen keek Volon toe hoe zijn mannen hun spullen netjes inpakten, voor zover ze al hadden uitgepakt en binnen een half uur stond iedereen bepakt en bezakt klaar.

‘Mannen,’ zei Volon met lichte stemverheffing, ‘vannacht moeten we vertrekken uit Fallora. Deze stad is een wespennest, een poel van verderf die ons kan opslokken en vasthouden terwijl Gardanfels bedreigd wordt door de sterkste vijand die ik ooit ben tegengekomen. We moeten naar Noordkaap, hoe dan ook. En het moet vannacht gebeuren.’

Harro salueerde en de andere manschappen volgden zijn voorbeeld.

Drie uur na middernacht verscheen een stoet paarden bij de Graanpoort. Hun benen waren omzwachteld en het geluid dat de hoeven veroorzaakten was bijna niet hoorbaar.

In het flakkerende licht van een paar fakkels sloeg een van de ruiters zijn kap terug en toonde zijn gezicht aan de wachter die hij eerder die dag had gesproken.

‘Hjalmer, ik ben het, Harro,’ fluisterde de ruiter.

‘Sshht!’ zei wachter Hjalmer, veel harder dan Harro’s fluistering. Hij wees met zijn speer naar de donkere figuren op de paarden. ‘Dit zijn ze?’

‘Dat klopt,’ zei Harro. Hij haalde een buidel onder zijn tuniek vandaan en hield die op in het schijnsel van de eenzame fakkel naast de poort.

De wachter keek om zich heen en plukte vervolgens snel de buidel uit Harro’s hand en plaatste hem onder zijn borstkuras. ‘Alles lijkt in orde,’ zei hij. Met een hand opende hij de Graanpoort en duwde de grote, dubbele deur naar buiten toe open. ‘En nu wegwezen.’

Harro salueerde kort naar de man en stuurde vervolgens zijn paard door de Graanpoort, gevolgd door de hele stoet.

Vlak na zonsopgang wekte de bediende Krellas zijn heer Aloys At Bruenendael. ‘Heer, heer, de generaal…’

‘Huh, watte?’ vroeg At Bruenendael.

‘Hij is verdwenen,’ zei Krellas, ‘samen met zijn manschappen.’

Aloys At Bruenendael kwam overeind, duizelig door slaapgebrek en een overdaad aan drank. ‘Wacht, zijn hun paarden ook weg?’

‘Ja, heer. De staljongen was bewusteloos en de wachters hebben ze niet horen vertrekken.’ Krellas kromp iets ineen, bedacht op een eventuele woede-uitbarsting van zijn meester. Maar Aloys At Bruenendael begon gemeen te lachen.

‘Perfect, dan heeft hij onze regels en wetten gebroken en kunnen we hem zolang opsluiten als we willen. Wek Wulf van Mulzand en zijn manschappen en stuur ze achter Giraingard aan.’

‘Wilt u alleen Giraingard terug hebben, of ook zijn soldaten?’ vroeg Krellas.

‘Die soldaten kunnen me gestolen worden, maar Giraingard zal een tijdlang mijn gewaardeerde gast worden.’ Hij wreef vergenoegd in zijn handen.

‘Uitstekend heer, ik zal Wulf dan nu informeren.’

‘Doe dat. Nu ga ik verder slapen, wek me maar tegen het middaguur.’

‘Jawel, heer,’ zei Krellas.


Preview 6 – Hoofdstuk ‘Het Listige Vertrek’

Binnen een uur denderde een grote groep ruiters door de Graanpoort naar buiten, aangevoerd door Wulf van Mulzand, achter Volon Giraingard en zijn manschappen aan.

Wulf was bijzonder ongelukkig met de situatie en de opdracht van zijn heer om Volon Giraingard terug te halen. Voor de zekerheid had hij extra manschappen meegenomen, want hij wist inmiddels genoeg van zijn tegenstander om voorzichtigheid te betrachten. Daarnaast moesten hij en zijn mannen door de Noordelijke landen van Fallora rijden met hun Zuidelijke livrei. Gelukkig was zijn groep soldaten te groot om door wachtposten of patrouilles te worden gehinderd.

Enkele mijlen ten noorden van Fallora ging de bestrating over in een breed zandpad. Wulf liet een minuut halt houden om sporen te zoeken en die vond hij in overvloed. Er waren paarden langsgekomen te zien aan de knollen in het zand en er lagen enkele korsten oud, hard brood in het gras aan de rand van de weg. Wulf wreef met zijn hand door zijn blonde snor. Het leek erop dat generaal Giraingard zijn soldaten en rijdieren spaarde en ze af en toe liet rusten.

Hij spoorde zijn paard aan en reed voor zijn manschappen uit. Giraingard waande zich sterk en dacht waarschijnlijk dat enkele uren voorsprong voldoende zou zijn om hem Fallora uit te krijgen. Wulf grijnsde. Hij respecteerde de generaal en zijn strategisch inzicht, maar hij vond de eer die heer Aloys At Bruenendael hem bejegende overdreven. Ook Volon Giraingard was maar gewoon een mens, zoals hij, zoals zijn soldaten en zoals ieder ander.

‘Je gaat met mij mee terug, Volon Giraingard, goedschiks of kwaadschiks,’ mompelde hij met zijn hoofd laag boven het hoofd van zijn paard.

Met de zon net boven de bomen in het veld kwamen ze een eenzame ruiter in een rood gewaad tegen. Wulf beval zijn mannen halt te houden en ze wachtten tot de ruiter hen genaderd was.

‘Gegroet, priester,’ sprak Wulf.

De priester keek hem aan, keek vervolgens naar zijn soldaten en bestudeerde hun livrei. ‘Welke zaken heeft Aloys At Bruenendael in deze contreien?’

‘We volgen ongeveer twee dozijn ruiters, voortvluchtige criminelen die zonder passeervergunning Fallora zijn ontvlucht.’

Met zijn rechterhand nam de priester zijn platte hoed van zijn hoofd en zijn sluike haar lag in bezwete slierten over zijn hoofd. ‘Criminelen, hmm? Dan heb ik geluk gehad. Hoewel een eenzame priester meestal wel met rust wordt gelaten.’

‘U heeft ze gezien?’ vroeg Wulf. Hij grijnsde.

‘Jazeker, ruim een uur geleden, denk ik, vlak na zonsopgang. Net na Dellisvoorde. Een stuk of twintig zullen het er zijn geweest, donkere types in zwarte mantels. Ze reden breed op het pad en dwongen me in de berm te wachten.’ De priester snoof even, zijn irritatie duidelijk.

‘Hebben ze nog iets gezegd?’ vroeg Wulf.

‘Nou en of,’ zei de priester. ‘Een of andere kale vent, ik denk de aanvoerder, riep dat ik opzij moest gaan voor generaal Volon Giraingard. Een niet alledaagse naam, vond ik, daarom heb ik hem goed onthouden.’

‘Dat zijn inderdaad de ruiters die wij volgen,’ zei Wulf. ‘Dank u voor uw mederwerking, priester.’

De priester knikte hem toe, zette zijn hoed weer op en vervolgde zijn weg. Wulf stuurde zijn manschappen weer het pad op, hijzelf voorop. Hij haalde zijn prooi nu vrij snel in en zou ze waarschijnlijk voor het middaguur in zicht krijgen.

Bij een vork in de weg hield hij halt. Een oeroude granieten zuil toonde een drietal wegen en bijbehorende namen in runenschrift. Wulf had net genoeg geleerd om de symbolen voor Anurios te herkennen die een westelijk pad duidden, maar als er ooit een weg richting het oude Ard Anurios was geweest, dan was die nu overgroeid en onder eeuwen stof, zand en aarde verdwenen.

Hij riep zijn snelste mannen bij zich. ‘Egil, Narrek, ik vermoed dat generaal Giraingard zich niet in de buurt van de Anurios-toren zal willen begeven en dus niet de kustweg neemt. Dat betekent dat ze hier naar het noordwesten zijn afgebogen. Ik heb geen zin mijn aanwezigheid aan de noordelijken uit te leggen, dus ik volg de generaal, maar aan jullie de taak snel langs de toren te rijden en te proberen de generaal af te snijden waar de wegen weer bij elkaar komen. Duidelijk?’

Egil en Narrek knikten allebei van ja. Ze spoorden hun paarden aan en reden in noordelijke richting. Wulf sloeg linksaf en beval zijn mannen hem te volgen.

Drie kwartier later zagen ze in de verte een groepje paarden. De dieren graasden op het gemak terwijl iets verderop een kale man achter een boom stond. In de bast van de boom zaten wat pijlen.

Wulf voelde een kille vuist in zijn maag toen hij de donkere figueren op de ruggen van de grazende paarden zag. Ze waren onbeweeglijk, dun en nu hij dichterbij kwam overduidelijk gemaakt van stro en oude lappen, omhuld met een donkere mantel. Echt genoeg om in de ochtendschemer een voorbijreizende priester te misleiden.

Wulf floot op zijn vingers. De kale man keek om, zag de groep ruiters staan en boog vervolgens het hoofd. Hij stak zijn zwaard in het zand en ging met zijn rug tegen de boom zitten.

Van de noordelijke weg kwamen Egil en Narrek die hun paard aan de hand meevoerden.

‘Eslik de Kale,’ zei Wulf toen hij voor de andere man stond.

‘Wulf van Mulzand, gegroet,’ zei Eslik. Hij keek omhoog in de blauwe ogen van de andere man en glimlachte.

‘Waar is de generaal?’ vroeg Wulf. Hij gebaarde dat Eslik op moest staan.

Terwijl hij overeind kwam zei Eslik: ‘Geen idee. Je hebt hem meegemaakt, ik denk dat hij nog twee of drie opties had.’

Wulf knikte. ‘Ja, daar is hij toe in staat.’ Hij voelde aan zijn snor, liet de weerbarstige haren over zijn handpalm glijden terwijl hij nadacht. ‘Te voet naar het westen, of per schip de zee op. Heel misschien verbergt hij zich in de stad tot de kalmte is weergekeerd.’

‘Allemaal mogelijk. Mij heeft hij niets verteld, behalve dat ik hem op weg naar Noordkaap kan vinden.’

‘Daar heeft hij nooit een geheim van gemaakt, nee,’ zei Wulf.

‘Wat gaat er nu gebeuren?’ vroeg Eslik.

Wulf zuchtte en haalde zijn schouders op. ‘Niets. Heer At Bruenendael wilde Volon Giraingard en de soldaten interesseerden hem niet. Dus je bent vrij om te gaan.’

‘Generaal Giraingard haat politiek, maar hij is er verdraaid goed in,’ zei Eslik.

Wulf grijnsde. ‘Het ga je goed, Eslik. Breng mijn respect over aan je meester, als je hem ziet.’ Hij reikte Eslik de hand.

Eslik greep zijn hand en schudde hem. Beide mannen vervolgden hierna hun weg, Eslik naar het noorden om zijn aanvoerder terug te vinden, Wulf terug naar Fallora om het nieuws aan Aloys At Bruenendael te brengen.

Bewust of onbewust, Wulf reisde langzaam terug, in de wetenschap dat elk uur vertraging in het brengen van zijn nieuws betekende dat Volon Giraingard zich verder van Fallora verwijderde.

Het klotsen van de branding wekte Volon Giraingard. Zodra hij zijn ogen opende zag hij daglicht binnenstromen door een dekrooster. Hij en zijn manschappen zaten dicht opeen in een lege plek in het laadruim van de Hurrungane.

Het vrachtschip was ruim voor zonsopgang vertrokken. De zuidenwind was gunstig en duwde het schip met enkele knopen per uur noordwaarts.

Hij stootte Harro aan die naast hem lag te snurken. De soldaat was meteen klaarwakker en zijn hand lag op zijn dolk. Toen hij Volon zag ontspande hij. ‘Waar zijn we?’

‘Dat wilde ik jou net vragen, Harro,’ zei Volon. ‘We zitten dicht bij de kust, denk ik. Dat geraas klinkt als branding op rotsen.’

‘Ik ga wel even kijken,’ zei Harro. Hij keek om zich heen. ‘Staan Jerrik en Parduke nog op wacht?’

‘Ik geloof het wel,’ zei Volon. ‘Als er een achtervolging komt, dan moeten we dat snel weten. Tot nu toe niets.’

Harro kreunde bij het opstaan. Hij rekte zich uit en gaapte nog een keer. ‘Pfff, ik slaap nog liever op de rug van mijn paard.’

‘Die wens gaat misschien nog in vervulling,’ zei Volon. ‘Als Eslik Fallora uit mag met zijn paarden, dan hebben we ze misschien zometeen weer.’

‘Brengt de Hurrungane ons naar Houthaven of helemaal naar Noordkaap?’ vroeg Harro.

‘Dat weet ik nog niet. Als de kapitein vindt dat we niet in de weg zitten of we maken het interessant genoeg voor hem, dan zou hij ons helemaal naar Noordkaap kunnen brengen.’ Volon stond op, voorzichtig, om niet zijn hoofd te stoten tegen de lage draagbalken van het dek. ‘Ik zal met de kapitein overleggen, misschien heeft hij nog wat wijze woorden over deze streken. Voor mij is het te lang geleden.’

Zodra hij aan dek kwam zag hij op minder dan een mijl de branding, een witte lijn van schuimkoppen op golven die zich op de hoge rotsen van Cranborn kapotbeukten. Boven op de rotsen zag hij een van de oeroude torens die zo kenmerkend waren voor Fallora.

‘Indrukwekkend, niet?’ vroeg de kapitein zodra hij Volon zag. ‘Harrald Freitman,’ ging hij verder en legde zijn rechterhand op zijn borst.

‘Zelfs van afstand,’ beaamde Volon. ‘Ik ben generaal Volon Giraingard, van Torindebret in Gardanfels. Van binnen zijn ze ook immens.’

‘Daar heeft u meer verstand van dan ik, generaal,’ zei kapitein Freitman. ‘Ik ben zoveel mogelijk op zee. Gebouwen, vaste grond onder je voeten, genoeg om landziek van te worden. En wat de landrotten bekonkelen, interesseert me niet zo.’

Volon lachte, opgelucht door de woorden van de kapitein die aangaven dat de politiek van Fallora niet aan hem besteed was. ‘Ik ken er meer die zo zijn. Helaas brengen mijn zaken me maar zelden naar zee.’

‘Uw soldaat vertelde me dat u naar Houthaven wilde. Was u van plan verder mee te reizen, richting Noordkaap?’ vroeg de kapitein.

‘Ik twijfel, kapitein Freitman. Mijn plannen eisen snelheid, maar omstandigheden kunnen veranderen.’

‘Hoe dan ook,’ zei de kapitein, ‘in Houthaven laad ik een grote partij booghout in en ik heb hooguit nog ruimte voor een man of vijf.’ Hij keek omhoog naar de zeilen. ‘Met deze wind kan ik jullie in een paar dagen in Noordkaap hebben.’

Volon leunde op de reling en dacht na. Met een klein groepje naar Noordkaap gaan was een stuk sneller, maar deed af aan zijn status; hoewel Noordkaap meestal niet onder de indruk was van militair machtsvertoon, er waren grenzen. Generaals, laat staan edellieden, die zonder groot gevolg reisden, werden niet echt serieus genomen.

Hij snoof. Status. Politiek. Gekonkel in het duister. Hij sloeg zijn vuist in zijn open handpalm. Hij had haast en Weldaf kon wel eens in grotere problemen zitten dan hij ooit voorzien had. Hij had troepen nodig, liefst veel, ongeacht de ongetwijfeld aanzienlijke kosten. Maar die zou hij niet krijgen als hij niet als serieuze partij werd gezien in Noordkaap. Hij zuchtte diep, tot hij bedacht hoe hij een grotere, sterkere vijand normaal zou benaderen. In eerdere gevechten had hij ook alle mogelijkheden gebruikt de vijand op het verkeerde been te zetten, van bedrog en omkoping tot misleiding en verraad. Alleen het doel telde. Als hij zijn komst goed voorbereidde, kon hij voldoende status verwerven nog voor hij de poorten van Noordkaap binnenreed.

Hij grijnsde, zijn gedachten bij de instructies die hij zijn mannen zou meegeven. ‘Vijf man voor Noordkaap. De rest laat ik in Houthaven achter,’ zei hij. ‘Tenzij ik mijn paarden terugkrijg, dan gaan we verder te paard.’ Kapitein Freitman bromde zijn instemming.

Volon keek naar het verre zuiden, waar de stad Fallora nog maar een flauwe schittering aan de einder was. Er waren geen andere schepen achter hen en het getij was nu ongunstig om uit te varen. Dat gaf hem op zijn minst een  dag voorsprong en betekende hoogstwaarschijnlijk dat eventuele achtervolgers het spoor kwijt waren.

Hij was blij dat hij de verstikkende politieke atmosfeer van Fallora achter zich kon laten, maar vermoedde dat hij er nog lang niet klaar mee was.

Einde van hoofdstuk 1, wordt vervolgd in hoofdstuk 2, Kapersvrienden